Voorrede
Het is niet de eerste maal, dat de Nederlandsche Sagen en Legenden in een bundel worden vereenigd. Maar wel is het de eerste maal, dat iemand in Nederland zich ten doel stelt, ook de ziel der folklore te ontdekken. Wetenschappelijk is ’t hart van ons volk genoeg beschreven; deze arbeid echter wil meer.
Dikwijls heb ik menschen hooren vertellen, en dan dacht ik: het zijn niet alleen de woorden, die het verhaal vormen, maar het is ook de stem, en voor alles het gebaar. Weet gij, wat een gebaar kan doen? Poover is dikwijls de woordkeus van den verteller, schriel zijn stem ... maar het gebaar! Wist ge, dat er zoovele kunstenaars onder het volk zijn?
Sommigen dezer sagen en legenden zijn verdroomd in ’t groote hart van Nederland. Velen leven nog onder de "denkers," zooals iemand ze mij noemde. Smartelijk schrijf ik, dat soms de sage vergaat, wanneer ze gedrukt is. Ik ben niet de eerste, die dit constateer.
En toch — niet op mij zal deze schuld rusten. Ik wil vertellen, zooals ik het zelve heb gehoord, grappig, sentimenteel, rhetorisch, weemoedig, zenuwachtig, angstig, geheimzinnig, met stil of met druk gebaar, al naar den aard. Geheimzinnig steeds, zooals ’t haardvuur vlamt en de vlammen hoog op spelen bij den rood-koperen ketel. Ook ik zal deze sagen lezen in de eenzaamheid met slechts enkele oude menschen — uit het volk, zooals men zegt — bij mij, en waar ik hun gebaar mis, zal ik misschien den klank mijner woorden hebben, zoodat zij naar mij luisteren, als ik naar hen geluisterd heb.
Er zijn vele mysteriën in de menschelijke ziel, waarvan gij in de groote steden geen besef hebt. Gij leeft uw dagen, zonder de eenzaamheid te kennen — de strijd om het bestaan vreet uw geheimen op —en de verrassende dood doet u hulpeloos zijn. Ge weet niet, hoe angstig ik ben, dit volkshart te krenken. Ge weet niet, hoe ik mijn vrienden zal moeten vragen, of ik hen niet beleedigd heb, al besef ik, dat zij mij zullen vrijspreken.
In mijn ooren hoor ik uw spottenden lach. Ja, ik ben ook bang voor u, de massa in de groote steden. Ge spreekt wellicht van dom bijgeloof, en ge zegt, dat dit werk uit den tijd is. Heksen en reuzen — voorspoken en naspoken— kabouters en zeemeerminnen— duivels en witte wijven — menschen met den helm geboren en weerwolven — al deze in bonte mengeling door elkander — wat raken zij u? Ik vrees hen, die verstandig zijn. O! ik haat hun logica.
Toch zal er weder een tijd komen, dat men de schouders ophaalt over deze dagen van nauwkeurig realisme. Dan zal men verwonderd zijn over al mijn vrees, want in die toekomst zal men niet begrijpen, hoe geloof en angst tezamen kunnen zijn in een menschelijke ziel.
Eigenlijk behoort men te glimlachen over het woord "bijgeloof." Een mensch, die vreugde of smart of huivering voor verleden of toekomst gevoelt, moet zich zijn sentiment voorstellen, en buiten hem om wordt de gedaante geschapen. Het kan een kabouter zijn, vol list en bedrijvigheid, doch ook de weerwolf met den rammelenden ketting. Het zijn de gevaren van natuur of maatschappij, ook wel het gevaar in zijn eigen gemoed, die den mensch bedreigen. Zóó ontstaat de sage.
Overblijfselen uit den heidenschen tijd?
Woorden zijn dat, die ik niet begrijp.
Wanneer een man een witten nevel zag stijgen, welke hem dreigend nazette tot zijn huis, of de nachtmerrie op een zijner paarden kroop, of hij een kaboutertje zag, dat in zijn schuur werkte of hem plaagde — dacht hij dan zelf aan den heidenschen tijd? Waarom steeds de anatomie van het uiterlijke — waarom nooit ’t gevoel voor het innerlijk wezen? Waarom altijd ’t ontleedmes en nooit de eerbiedige schroom?
Nergens bestaat er zulk een tegenstelling tusschen den geleerde en den kunstenaar als in ons Holland. Ik zal in deze voorrede er niet verder over spreken. Na dit boek zal waarschijnlijk de sage méér den dichter, minder den wetenschappelijken man als zijn eigendom toebehooren. Laat de volkskunde — de wetenschap — dan in handen van den geleerde .... Zóó zullen wij immers voortaan als collega’s naast elkander staan?
Twee dooden heb ik nog te herdenken: Gust. van de Wall Perné en Waling Dijkstra. Zij ook hadden het volk lief en hebben er niet mede gespot. Zij hebben ieder van hun streek gehouden, en waar lieden der Vale Ouwe, waar zij van Friesland tezamen komen, klinke hun naam!
Nu wijkt alle vrees van mij. Er is een groot geluk, dat dit boek wordt uitgegeven. Er bestaat geen blijder vreugde. Dezelfde liefde als Van de Wall Perné en Waling Dijkstra heb ook ik. Ja, misschien is ’t mogelijk, dat eens de gansche rijkdom aan sagen, die Nederland heeft, blinkt als een opgedolven schat. Friesland, het geheimzinnige land, Groningen het zinnebeeld-zoekende, Drenthe, het onschuldige en geestige, Overijsel, stil! ’t is mijn droomende geboortegrond, Gelderland, het sprookjes-vertellende, Utrecht, het oude, Holland het werkelijke, Zeeland, het wijsgeerige en liefdevolle, Brabant, het fantaseerende, en Limburg ... er is maar één Limburg: welke sagen! Ik ken ’t machtig Limburgsche volk uit zijn verhalen. Het moet een volk zijn met vele kunstenaars.
Alle vrees is mij verre. Duizelend van geluk geef ik u ’t beste bloed van uw volk en ’t beste bloed van mijzelven.